Dans!

Spelen met basiselementen

De drie basiselementen

In dans zijn er drie basiselementen: ruimte, tijd en kracht. Hiermee kan je experimenteren en variëren in tijd (tempo, duur, ritme) en kracht (spierkracht, zwaartekracht) en het gebruik van ruimte (groot/klein, afstand, richting, patronen). Een dansbeweging is een mix van tijd, kracht en ruimte die samenkomen.

De basis is het lichaam, dat is je instrument:

  • Lichaamsbesef: aparte lichaamsdelen en knooppunten in het lichaam (knie, romp)
  • Basisvormen van beweging: op je plek of met verplaatsing
  • Lichaamshouding: vorm (open en gesloten, gebogen en recht, breed en smal, symmetrisch en asymmetrisch) of mate van beweging (stilstaan of bewegen)
  • Vertrekpunt van de beweging: één lichaamsdeel, meerdere lichaamsdelen of hele lichaam

Vijf manieren om ruimte te gebruiken:

  • De danser maakt figuren en ruimtelijke patronen. Hij maakt deze patronen op de vloer, in de lucht of in kettingen.
  • De danser beweegt in bepaalde richtingen. Hij kan naar voren, naar achteren, naar links, naar rechts of diagonaal.
  • De danser gebruikt verschillende lagen in de ruimte. Je kunt hoog springen of op je tenen lopen. Dan gebruik je de bovenlaag van de ruimte. Je kunt ook in het midden blijven. Je romp is dan gebogen of je knieën zijn licht gebogen. De ruimte heeft ook een onderlaag. De gebruik je als je liggend, kruipend of rollend beweegt.
  • De danser neemt verschillende vormen aan. Hij kan zich groot maken of juist klein. Hij kan zijn lichaam open houden of gesloten. Hij kan symmetrisch bewegen of juist a-symmetrisch.
  • De danser kan kiest waar in de ruimte hij danst. Achter in de ruimte, voor, aan de zijkant of in het midden. Hij kiest ook waar hij ten opzichte van anderen danst, ervoor, erachter, ernaast, ertegenover, erboven of eronder.

Bewegen kost tijd. Er zijn vier manieren waarop de danser tijd kan inzetten:

  • De danser bepaalt de duur van een beweging.
  • De danser bepaalt het tempo van de beweging. Je kunt bewegingen snel uitvoeren of langzaam. Je kunt zelfs langzaam beginnen en in de loop van de beweging gaan versnellen. Je kunt ook gebruik maken van vertragingen, herhaling, stops of slow motion.
  • De danser bepaalt de volgorde van de bewegingen. Hij kan ze gelijktijdig uitvoeren of volgend op elkaar.
  • De danser bepaalt het ritme van de bewegingen. Je kunt bewegingen een regelmaat geven of onregelmatig maken. Je kunt ze kort en plotseling doen of juist lang aanhouden. Iedere beweging heeft een begin, een verloop en een einde. Dat noem je frasering.

Hoe gebruik je je spierkracht, coördinatie en energie?

  • De danser gebruikt spanning. Je spant je spieren of ontspant ze juist. Je kunt afwisselen tussen controle en loslaten.
  • De danser gebruikt zijn gewicht. Je kunt bewegingen licht of zwaar maken. Je kunt je evenwicht houden of juist verliezen. De danser kies hoe hij zijn gewicht verdeelt.
  • De danser gebruikt ook zijn energie. Bewegingen kunnen sterk zijn of juist zwak. Bewegingen krijgen daardoor dynamiek.
  • De danser gebruik ook de bewegingsstroom. Hij kan gecontroleerd en beheerst bewegen of juist explosief of steeds stoppen of juist steeds doorgaan.